donderdag 11 september 2008

Belang kleine, startende ondernemingen

Uit: Kroniek van het Ambacht/Klein- en Middenbedrijf, nr. 2, 1987


Is het kleinbedrijf ook een hoeksteen voor de overheid?

Inleiding

Het is een juiste constatering om te stellen dat kleine en startende ondernemingen zich mogen verheugen in een groeiende belangstelling. Interessant hierbij is de vraag in hoeverre deze belangstelling gestoeld is op een bewustgeworden en gedragen erkenning van het belang van (startende) kleine ondernemingen voor het sociaal, maatschappelijk en economisch leven en zoals tot uiting komt in het overheidsbeleid.

Samenvatting en conclusies
Het kleinbedrijf inclusief de startende onderneming is een hoeksteen van het economische gebeuren en verdient derhalve een rechtmatige plaats in het overheidsbeleid. De rol van de overheid met betrekking tot het econo­misch gebeuren moet beperkt blijven tot het scheppen van voorwaarden en het aangeven van een kader. Een consistent beleid ten aanzien van het kleinbedrijf zou vormgegeven kunnen worden in een apart wettelijk kader, naar het voorbeeld van de in de V.S. geldende Small Busines Act.

Belang van het Kleinbedrijf
Bij de (her)ontdekking van het kleine bedrijf moeten we teruggaan naar 1979 toen de resultaten van het onderzoek van D. Birch (1) bekend werden. Dit baanbrekende werk veroorzaakte veel ophef en stootte op heftige weerstanden; de onderzoeker zelf werd gedwongen de Harvard University te verlaten. Wie zich wetenschappelijk bezighield met kleine bedrijven werd algemeen geminacht. birch kon aantonen dat in de usa in de periode 1969-1976 van alle nieuw gecreëerde banen er 66% gegenereerd waren door kleine bedrijven met minder dan 20 werknemers. Dit gegeven heeft gewerkt als een concep­tual shift omdat tot dan toe steeds alle accenten waren gelegd op het groot- en middenbedrijf. Daar vrijwel iedereen ervan overtuigd was dat deze conclusies niet los gezien konden worden van de Amerikaanse context werden overal elders gelijksoortige onderzoeken opgezet. Ook in Nederland bleek hoezeer men gericht was op het groot- en middenbedrijf; in de CBS- bedrijfsstatistieken werden kleine bedrijven met minder dan twintig werknemers pas in de statistieken vanaf 1970 opgenomen. Het eerste Nederlandse onderzoeksresultaat kwam dan ook pas in 1982 van v. d. Tuin. Daaruit bleek de ontwikkeling van de werkgelegenheid verdeeld over de verschillende grootteklassen van bedrijven voor de periode 1970-1980.
De verhoudingsgewijze verdeling van totale aantallen werkzame personen per grootteklasse bedroeg in 1980:
0-< 20 36,2%
20-< 50 12,8%
50-< 100 9,0%
>100 42,1% Bron: v.d.Tuin 1982

Groei van de werkgelegenheid in de periode 1970-1980 in aantallen werkzame personen verdeeld over grootte­klassen van bedrijven in Nederland:

0 -< 10 + 43.000 ( + 5%)
10 - < 20 -/- 17.500 (-/- 5,5%)
20 - < 50 + 35.300 (+ 9,1%)
50 -< 100 + 800 (+ 0,3%)
>100 -/- 39.800 ( -/- 2,8%)
Totaal: + 21.800 (+ 0,7%) Bron: v.d.Tuin 1982.

In absolute aantallen gesproken werd de grootste stij­ging van de werkgelegenheid gerealiseerd in de groep kleinste bedrijven en de grootste daling in de grootste bedrijven. Verder is het zo dat bijna even veel mensen werkzaam zijn in de categorie kleinste bedrijven als in de categorie grootste bedrijven. Hiermee is voldoende het belang van het kleinbedrijf voor de werkgelegenheid aangegeven. Overigens hebben andere onderzoeken op het belang van kleine bedrijven gewezen in termen van flexibiliteit (v.d. Zwan '81 en Rothwell/Zegveld '82) en innoverend vermogen (Twaalfhoven '85 EIM '85). De conclusie dat het kleinbedrijf de hoeksteen van het economisch gebeuren is lijkt hiermee voldoende onderbouwd.

Startende Ondernemingen
Het is evident dat de groei van kleine ondernemingen bepaald wordt door het aantal nieuwkomers (starters) minus het aantal afvallers. Afvallers kunnen bedrijven zijn die liquideren dan wel overgenomen worden door of fuseren met andere bedrijven. Als we de statistieken mogen geloven neemt het jaarlijks aantal faillissementen af. De grote hausse in overnames en fusies lijkt ook voorbij en wat betreft het feitelijke aantal starters is het zo dat het cbs nu pas informatie heeft vrijgegeven over 1985. Over de voorafgaande jaren heeft men alleen schattingen gebaseerd op Kamers van Koophandel registers. Die geven de volgende ontwikkeling te zien:
Aantal nieuw opgerichte bedrijven op basis van inschrijving:

1970 8.500
1975 11.250
1980 14.600

Bron: prof. dr. WEVER(2)

Volgens het CBS startten er in 1985 bijna 14.000 nieuwe ondernemingen. Vergelijking van deze cijfers met bijvoorbeeld die van Wever is niet mogelijk omdat er verschillende bronnen zijn gebruikt. De opvatting bij deskundigen is wel dat het startersgebeuren haar grootste piek heeft gehad in de jaren 1983-1985.

De Rol van de overheid
Veelvuldig is de taak en de rol van de overheid ter discussie geweest waar het gaat om het scheppen van banen en het stimuleren van de economie. Is de overheid bewaker, initiatiefnemer of voorwaardenschepper? De rol als bewaker van de werkgelegenheid en het economische gebeuren lijkt definitief voorbij na debacles als RSV en Ogem. Blijkbaar is de daaruit te trekken les dat de overheid niet op de stoel van de ondernemer moet gaan zitten. Vanwege het pendule-effect kan het doorslaan naar het omgekeerde; de ondernemer op de stoel van de overheid. Soms lijkt het daar wel eens op gezien het belang dat gehecht wordt aan adviezen van commissies (o. a. Wisse Dekker) . In dit verband wil ik ook de commissie Wagner noemen die een rapport uitbracht waarin gepleit werd voor concentratie op aandachtsgebieden (kansrijke sectoren). Het bijzondere hieraan is dat ook nu weer het advies wordt ingewonnen van o.a. een manager en grootindustrieel terwijl het kleinbedrijf in deze niet gehoord wordt. Dit is daarom van belang omdat door de «verticale» benadering van sectoren en bedrijfstakken het onderscheid groot-klein overschaduwd wordt. Dit blijkt uit evaluaties van subsidieregelingen die veelal terecht komen bij de grote bedrijven en nauwelijks bij het kleinbedrijf.
Dat geldt voor de WIR (wettelijke regeling investeringen) in mindere mate maar voor de INSTIR, technische ontwikkelingskredieten en sectorsubsidies des te meer (zie 3).
Het kleinbedrijf is qua verschijningsvorm en problematiek zo divers en complex dat een horizontale benadering veel meer aandacht verdient b.v. door middel van een Nederlandse variant op de Small Business Act.
De rol van de overheid als initiatiefnemer heeft tot nu toe ook niet gewerkt, want ondanks alle goedbedoelde intenties hebben "banenplannen" heel weinig opgeleverd. Toch blijft de overheid maar doorgaan op deze lijn. Onlangs nog heeft de Tweede Kamer nieuwe banenplan voorstellen aangenomen van o.a. de heer vermeend. De toekomst zal leren in hoeverre het effect resulteert.
In de voorwaardenscheppende rol zie ik veel meer heil en succes. In dit verband wil ik wijzen op een aantal regelingen:
* fiscale voordelen voor starters in de sfeer van IB en Btw en financiële regelingen zoals:
• het BZ-besluit (werken met behoud van uitkering voor uitkeringsgerechtigden indien zij de goedkeuring krijgen om een eigen bedrijf te beginnen plus de mogelijkheid van een startkrediet tot max. fl 25.000,-).
• Garantieregeling voor kredieten aan Midden- en Kleinbedrijf
• Garantieregeling in het kader van particuliere participatiemaatschappijen.
• Subsidieregeling Managementondersteuning.

Verdere startersactiviteiten van de overheid hebben betrekking op voorlichting en informatie via rimk's, cimk, rnd's, Kamers van Koophandel en Sociale Diensten.
Het is echter ook van belang een aantal door de overheid opgeworpen barrières te memomeren en wel:
—wijziging van de wir waardoor ondernemingen die (nog) verliesgevend zijn (o.a. starters) hierop geenaanspraak kunnen maken.
—wijzigingen in BTW-sfeer (verhoging van het tarief van 19 naar 20%). In de toekomst wordt gestreefd naar vereenvoudiging door het vaststellen van één tarief.
—verhoging van de vermogensbelasting en verlaging van de vermogensaftrek voor ondernemers.
—gedwongen uittreding uit de ziekenfondsverzekering voor kleine zelfstandigen.

Voorzichtig geformuleerd kunnen we stellen dat er geen uniform, consistent beleid is ten aanzien van starters en kleine bedrijven. Reden temeer om te pleiten voor een apart kader voor het kleinbedrijf. Informatieverschaffing en voorlichting ligt naar mijn menig ook in de voorwaardenscheppende sfeer. Het overdragen van kennis en ervaring rondom zelfstandig ondernemerschap is essentieel. Veel ellende kan worden voorkomen door een goede voorbereiding (denk aan de verstrekkende gevolgen van een faillissement).
In Nederland is het bovendien,zo dat het falen van ondernemers alleen vanuit een negatief perspectief bekeken wordt. In de V.S. speelt een hele andere cultuur zoals “pioniersgeest” en waar ten aanzien van starters geldt: “lopen leer je ook door vallen en opstaan”.
Daarmee kom ik op een belangrijk punt in mijn verhaal, namelijk de erkenning dat zelfstandig ondernemen staat voor risico en verantwoording durven nemen en wel m.b.t. je eigen werk en toekomst. Een kwestie van mentaliteit dus. Creativiteit en zelfstandigheid spelen hierbij een grote rol en helaas moeten we constateren dat juist deze in het onderwijs weinig ontwikkeld en gestimuleerd worden.
Dat er reden is voor enig optimisme ten aanzien van de rol van de overheid waar het scheppen van voorwaarden betreft wil ik illustreren aan de hand van het Rz- of Bz-regelingen. Het Bijstandsbesluit Zelfstandigen (Bz) dat per 1 januari 1987 in werking is getreden en de oude Rijksgroepsregeling Zelfstandigen (Rz) heeft vervangen, biedt mensen in een uitkeringssituatie de mogelijkheid een eigen bedrijf te starten met tijdelijk behoud van uitkering.
De RZ-regeling werd hiervoor medio '83 verruimd om de al bestaande praktijken van Soc. Dienstinstellingen feitelijk te legitimeren. Blijkens evaluatie is deze regeling en ondanks alle tekortkomingen en praktische problemen zeker succesvol te noemen.
Onderzoek door RDK's (4) heeft aangetoond dat van het totale aantal RZ-starters bijna 60% het derde jaar haalt. Om tot een oordeel te komen zullen we deze resultaten moeten zien tegen het licht van de gemiddelde startende ondernemer. Bij de "gemiddelde" starter blijkt 70% na twee jaar nog te bestaan en 50% na vijf jaar
(5).
De RZ-starter verkeert in vergelijking met de gemiddelde starter in een veel ongunstiger uitgangssituatie tot uiting komend in (negatieve) motivatie en geringe overige (financiële) ondersteuning. Zouden we de RZ-regeling evalueren in termen van verhouding kosten (tijdelijke uitkering en in sommige gevallen krediet) en baten (overbodig worden van de uitkering) dan blijkt het een zeer aantrekkelijke investering te zijn. Je zou ook kunnen stellen: wat heeft de overheid over voor een gecreëerde arbeidsplaats? Vooruitlopend hierop durf ik te stellen dat de Rz-regeling als een van de weinige hierbij zeer gunstig uit de bus zal komen.
Het stimuleren van risicovolle activiteiten (ondernemerschap) is een weinig risicodragende overheidsactiviteit!

1) The Job Generation Proces d. Birch. - N. Y./USA 1979.
2) Nieuwe Bedrijven in Nederland Prof.dr.E.Wever. — Assen: van Gorcum, 1984.
3) Technologiesteun aan kleinbedrijf is uiterst klein in:
NRC-Handelsblad 10 maart 1987.
4) Startende Bedrijven, met tijdelijk behoud van uitkering rdk Noord Oost Brabant, - juni 1984 en april 1986.
5) Meer nieuwe bedrijven, ook meer mislukkingen: een valse start O.v.d.VIJVER,
NRC-Handelsblad 18 maart 1987.

Geen opmerkingen: